Geschiedenis

De opstart – 1928-1945

Na de Eerste Wereldoorlog werd het in brede kring duidelijk dat de Belgische economie behoefte had aan meer innovatie. Niet alleen was het zaak om het land, na vier jaar Duitse bezetting (1914-1918), weer op te bouwen. België behoorde sinds de 19de eeuw weliswaar tot de belangrijkste industriële mogendheden in de wereld, maar na de Eerste Wereldoorlog kon de Belgische economie wel wat innovatie gebruiken.

Toen koning Albert I op 1 oktober 1927 opriep tot een nieuwe impuls voor het fundamenteel wetenschappelijk onderzoek als basis voor meer toegepast onderzoek en economische ontwikkeling, sprak hij uit wat bij andere beleidsmakers al langer leefde. De gelegenheid waarop hij zijn redevoering hield, het 110de jubileum van de staalfabriek van Cockerill in Seraing, kon niet symbolischer. Het ging om één van die plekken waar de industriële take off van het jonge België begonnen was en die op dat moment nog belangrijk bleef voor de economie van het land. Maar dit herdenkingsfeest bood niettemin de gelegenheid om de actuele situatie eens grondig te bekijken en de toekomst voor te bereiden.

De rede van de Albert gaf alvast het signaal voor een heel concreet initiatief: op 27 april 1928 werd het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek opgericht. Het was één van de eerste research councils op het Europese continent. Het zakenleven nam daarbij het voortouw: de bankiers Emile Francqui en Félicien Cattier tekenden de akte en het startkapitaal van iets meer dan 109 miljoen Belgische frank (ca. 73 miljoen euro) was vooral afkomstig van bedrijven. De rol van de staat was toen veel kleiner dan vandaag en op het domein van wetenschapsbeleid bleven zijn activiteiten nog lange tijd heel bescheiden. De Raad van Bestuur van het NFWO weerspiegelde goed wie daar toen wel richting aan gaf: er zetelden vertegenwoordigers uit de industrie en de haute finance naast leden van de katholieke universiteit van Leuven en de vrijzinnige universiteit van Brussel. Het ging om een Franstalig gezelschap en het NFWO behield nog decennia dit francofone en veeleer elitaire profiel. Jean Willems, die van bij de oprichting tot aan zijn dood in 1970 de dagelijkse leiding in handen had, vormde er de belichaming van.

Jean Willems beheerde eveneens de Universitaire Stichting. Deze organisatie was in 1920 voortgesproten uit de Commission for Relief in Belgium (CRB), die tijdens de Eerste Wereldoorlog instond voor de voedselvoorziening van de noodlijdende bevolking. De latere Amerikaanse president Herbert Hoover stond achter dit initiatief en aan Belgische zijde was de topbankier Francqui er de voortrekker van. Deze laatste kwam nog tijdens de oorlog met het idee om een interuniversitaire stichting voor de ondersteuning van hoger onderwijs en wetenschap te creëren. De Universitaire Stichting, die startte met een deel van het CRB-kapitaal, voorzag hierin door middel van studiebeurzen en subsidies aan wetenschappers. Deze stichting en het NFWO waren lang nauw met elkaar verbonden door de persoon van Willems en doordat ze in hetzelfde gebouw in de Egmontstraat gevestigd waren. Later werden die banden wat losser en in 1972 betrok het NFWO een nieuw kantoorgebouw, het nummer 5 waar het FWO en FNRS vandaag nog altijd gehuisvest zijn. Goede buren zijn beide instellingen letterlijk en figuurlijk altijd gebleven.

Aanvankelijk moest het NFWO werken met bescheiden middelen. Het kapitaal liet toe om jaarlijks zo’n 140 miljoen frank (3,6 miljoen euro in de waarde van 2008) te besteden. De daaropvolgende jaren groeide dat budget aan tot net niet het dubbele, maar de Tweede Wereldoorlog liet het krimpen tot uiteindelijk minder dan een vierde. Tijdens het eerste werkingsjaar kende het NFWO 158 subsidies in totaal toe, een aantal dat de volgende jaren steeg. Van meet af aan werden aspirantschappen gefinancierd en daarnaast het mandaat van ‘gassocieerde’ (associé), enigszins te vergelijken met het huidige postdoctorale mandaat. Tijdens de eerste 25 jaar van zijn bestaan heeft het NFWO 456 aspirantschappen verleend, een bescheiden getal vanuit een hedendaags perspectief: in 2010 waren er bij FWO alleen al 856 aspiranten in functie. De stijgende lijn in het aantal predoctorale mandaten sinds 1928 liet vooral een opwaartse knik zien gedurende de jaren ’60. De democratisering van het universitair onderwijs was daaraan uiteraard niet vreemd. Een vergelijkbare evolutie vertoonde het kanaal voor postdoctorale mandaten. Voor gevestigde academici waren er aanvankelijk de dotaties aan geleerden en middelen voor technisch personeel, onderzoeksreizen en uitrusting. Pas na de oorlog kwamen daar de onderzoeksprojecten zoals we die vandaag kennen bij. De nieuw gecreëerde ‘geassocieerde fondsen’ (zie verder) gaven daartoe de aanzet. Over de aanvragen bij het NFWO beslisten van bij het begin 24 gespecialiseerde wetenschappelijke commissies.

Vanaf 1929 ging onder de koepel van het fonds ook een Bureau Spécial des Relations Science-Industrie van start. Het stond in voor de toewijzing van een deel van de middelen aan onderzoeksprojecten die gericht waren op toepassingen in de industrie, die mee de projecten financierde. De gemengde commissie die deze organisatie leidde, bestond uit vertegenwoordigers van het NFWO en van het Comité Central Industriel (CCI), op dat moment de belangrijkste werkgeversorganisatie en voorloper van het huidige Verbond van Belgische Ondernemingen (VBO). Fundamenteel en toegepast onderzoek waren toen institutioneel minder afgebakend dan vandaag in Vlaanderen het geval is.

Wetenschap in een nieuwe maatschappelijke context – 1945-1970

Na de Tweede Wereldoorlog zette het concept van de ‘welvaartstaat’ en dat van de ‘gemengde economie’ zich drastisch door. Het interbellum had daarvan al wel de eerste contouren laten zien, maar pas daarna begon de overheid, samen met het middenveld, consequent en op grote schaal in te grijpen in de sociale en economische structuren. De overheidssector nam zelf sterk in omvang toe en dat gold ook voor het deel van het nationaal inkomen waarop hij voor zijn werking beroep deed. Deze nieuwe wind woei niet minder in het hoger onderwijs en het wetenschapsbeleid. Dat had niet alleen te maken met de overtuiging dat wetenschap essentieel was voor de sociaal-economische ontwikkeling van België, maar ook met de vaststelling dat het opnieuw een achterstand dreigde op te lopen in onderzoek. Multinationale bedrijven kwamen zich hier weliswaar vestigen, maar brachten hun onderzoeksafdelingen niet mee. België moest een antwoord bieden op de Derde Industriële Revolutie.

Met het oog op een consistent en breed gedragen publiek wetenschapsbeleid kwam in 1959 de Nationale Raad voor Wetenschapsbeleid tot stand, samen met een Ministerieel Comité en een Interministeriële Commissie. Het nieuwe publieke wetenschapsbeleid bleef evenwel niet beperkt tot het opzetten van nieuwe beleidsorganen, maar kreeg pas echt gestalte dankzij een ongeziene hoeveelheid publieke middelen voor de wetenschap.

Zo begon de overheid in 1947 ook het NFWO financieel te ondersteunen. Het ging aanvankelijk nog om een bescheiden bijdrage aan een al sowieso bescheiden budget, dat pas in 1950 terug het vooroorlogse niveau bereikte. De wettelijke fiscale vrijstelling voor privégiften aan de wetenschap in 1951 bood echter evenmin een grondige oplossing. De overheid ging zich daarop gaandeweg meer engageren en vanaf de jaren ’60 zwol het NFWO-budget tegen 1970 aan tot een actuele waarde van 76,1 miljoen euro. Dat ging gepaard met meer middelen voor het hoger onderwijs, dat een democratisering vertoonde en een alsmaar groeiend aantal studenten telde. Met name vloeide extra geld naar de universitaire expansie, die het ontstaan van nieuwe universiteiten met zich bracht. In 1971 werden de middelen van het NFWO wettelijk bepaald op 4,44% van de gewone uitgaven van de toenmalige zes universiteiten.

Maar er was ook de economische context, die een verschuiving liet zien van de oude sectoren, die over hun hoogtepunt hen waren, naar nieuwe bedrijven en de ontwikkeling van nieuwe technologie en kennis. België mocht die boot niet missen. Zowel fundamenteel als toegepast onderzoek bleven daarbij belangrijk, maar het onderscheid tussen beide werd al in 1944 organisatorisch versterkt met de vervanging van het Bureau Spéciale Science-Industrie door het Instituut tot Aanmoediging van het wetenschappelijk Onderzoek in Nijverheid en Landbouw (IWONL-IRSIA). De rol daarvan zal in Vlaanderen later worden overgenomen door het Instituut voor Aanmoediging van Innovatie door Wetenschap en Technologie (IWT). Fundamenteel en toegepast onderzoek werden zo nog meer dan daarvoor twee onderscheiden, maar daarom niet geheel gescheiden, wegen. De mate waarin de ene tak vergeleken met de andere financiële middelen toegeschoven kreeg, heeft niet opgehouden voorwerp van discussie te zijn.

Net zoals bij het IWONL raakte het NFWO betrokken bij andere nieuwe initiatieven. Zo speelde het NFWO, en later zijn rechtsopvolgers, een rol in het beheer over de zogenaamde ‘geassocieerde fondsen’: het Interuniversitair Instituut voor Kernphysica uit 1947 (sinds 1952 Interuniversitair Instituut voor Kernwetenschappen (IIKW) genaamd), het Fonds voor Geneeskundig Wetenschappelijk Onderzoek (FGWO) en het Fonds voor Kollektief Fundamenteel Onderzoek- initiatief der navorsers (FKFO). Aan Vlaamse zijde is de financiering van deze fondsen volledig en het beheer gedeeltelijk overgegaan op het FWO, het FKFO ging daar zelfs volledig in op. Het doel van deze bijzondere fondsen was om onderzoeksprojecten op specifieke domeinen op de sporen te zetten.

Als antwoord op de grensoverschrijdende ontplooiing van de wetenschappen, versterkte het NFWO zijn internationale banden. Zo behoorde het in 1974 tot de stichtende leden van de European Science Foundation (ESF) en sindsdien is het FWO zich blijven engageren voor samenwerking in Europa en met partners elders in de wereld. De transnationale dimensie kwam verder uit de verf door middel van reiskredieten en de stimulering van internationale wetenschappelijke contacten in het kader van onderzoeksmandaten en -projecten.

Naar het Fonds Wetenschappelijk Onderzoek – Vlaanderen – 1970-2015

Reeds kort na de oprichting van het NFWO klonk er in Vlaamsgezinde kringen protest over een te laag aantal gesubsidieerde Vlaamse onderzoekers. Dit was het gevolg van minder aanvragen door Nederlandstalige kandidaten. Anno 1930 was de universiteit van Gent als enige volledig op Nederlandstalige leest geschoeid. De universiteit van Leuven begon pas de jaren daarna mondjesmaat met Nederlandstalig naast Franstalig onderwijs. Vlaanderen had duidelijk een achterstand in hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in eigen taal in te lopen en de Vlaamse Beweging stuurde geregeld signalen uit dat het NFWO daar zijn deel toe moest bijdragen.

Reeds aan het einde van de 19de eeuw leefde in Vlaanderen de idee dat wetenschap in eigen taal onontbeerlijk was voor de ontwikkeling van deze regio en zijn bevolking. De Vlaamse wetenschappelijke congressen die voor verschillende vakgebieden geregeld georganiseerd werden, getuigden daarvan. Aan het streven naar een eigen wetenschapsbeoefening paarde zich een toenemend inzicht in het belang van kennis voor de opbouw en innovatie van de economie in Vlaanderen. Het Franstalige bestuur van het NFWO leek echter lange tijd niet overtuigd dat de Vlaamse achterstand in het aantal onderzoekers en de ondervertegenwoordiging van Nederlandstalige academici in de commissies specifieke actie vergden. In de jaren dertig bereikte het percentage Vlaamse aspirantschappen geen 10 procent van het totaal en zelfs einde jaren ’60 bedroeg het nauwelijks 39 procent.

Tijdens de naoorlogse periode nam de economische betekenis van Wallonië daarentegen gestaag af en de ‘golden sixties’ waren vooral een gouden tijd voor Vlaanderen, dat doorbrak als dé industriële en exportregio van het land. De democratisering van het hoger onderwijs zorgde ervoor dat het aantal studenten in Vlaanderen in verhouding stond tot het Vlaamse overwicht in de totale bevolking. Het Vlaamse zelfbewustzijn nam evenredig toe en dat bleef niet zonder gevolgen voor het NFWO.

Vanaf 1969, één jaar voor de eerste hervorming van de Belgische staat volgens communautaire lijnen, werden de commissies en de Raad van Bestuur samengesteld op basis van taalpariteit. Het jaar daarop, toen ook Jean Willems overleed, kreeg elke taalgroep een eigen budget. In 1988 werd een nieuwe staatshervorming uitgetekend en verschoof wetenschapsbeleid naar de gemeenschappen. In datzelfde jaar werd de Raad gesplitst in twee taalkamers met elk een eigen vicevoorzitter. Er kwam voor elke groep een aparte secretaris-generaal. In 1992 werden drie raden van bestuur gecreëerd: één voor elke gemeenschap en één voor federale materie. In 1996 ging de Vlaamse Raad van Bestuur over tot de oprichting van het Fonds wetenschappelijk Onderzoek – Vlaanderen (FWO), dat het jaar daarna de eerste beheersovereenkomst met de Vlaamse gemeenschap sloot. Sindsdien werd het FWO-budget weer los van de toelagen aan de universiteiten bepaald. Het FWO zag in de jaren daarna zijn ontvangsten toenemen. De Vlaamse Gemeenschap is daarbij de grootste financier, in 2010 goed voor bijna 80 procent van het FWO-budget. De Federale Overheid stond toen nog in voor iets meer dan een vijfde van de middelen.

Op 20 januari 2006 kreeg het FWO bij Koninklijk Besluit het statuut van Stichting van Openbaar Nut. Het oude NFWO was niet meer: naast het FWO waren het Fonds de la Recherche Scientifique (FNRS), aan Franstalige zijde, en het Fonds voor Federaal Wetenschappelijk Onderzoek (FFWO), op Belgisch niveau, zijn rechtsopvolgers. De autonomie van het FWO werd nog geaccentueerd en verankerd met het Decreet betreffende de organisatie en financiering van het wetenschaps- en innovatiebeleid van 30 april 2009. Hierin werd het immers een privaatrechtelijk statuut toegekend onder de vorm van een Extern Verzelfstandigd Agentschap.

2016: Naar een nieuw FWO

Sinds 1 januari 2016 biedt het FWO onderdak aan het SBO en TBM-programma en werden ook de vroegere IWT-Doctoraatsbeurzen Strategisch Onderzoek overgeheveld.

Naast de pijler voor strategisch basisonderzoek, wordt er binnen het FWO, ook een pijler gecreëerd voor de financiering van grote onderzoeksinfrastructuur, waarin de programma’s van de Herculesstichting hun plaats vinden binnen het FWO.

Deze tekst is gebaseerd op: